bevitten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·vit·ten
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

bevitten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bevitten
bevitte
bevit
zwak -t volledig
  1. beschuldigen
     Christus heeft ons helemaal niet nodig. Je zult elkaar veel moeten geven, misschien nog veel meer vergeven. Al die gescheurdheid, het elkaar bevitten, altijd bezig zijn de ander uit te schakelen: Dat stelt niets voor en dat kan niets wezen. Er zijn meer levende leden in het lichaam van Christus dan wij kunnen bevroeden.”[2]
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

25 % van de Nederlanders;
25 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink Weblink bron
    Willem van Klinken
    “Prof. W. van ’t Spijker: De kerk, dat is Christus aan het werk” (10-06-2017), Reformatorisch Dagblad
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be