beursheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • beurs·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord beursheid beursheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de beursheidv

  1. de gevolgen van een kneuzing; gevolgen van een ongeval waarbij geen wond of fractuur is ontstaan
    • Tegen Duitsland kreeg ik een knietje, daar voel ik ook wat beursheid, maar qua vermoeidheid in de benen valt het bij mij erg mee.” [1] 
    • Jansen reed vanaf haar werk in Arnhem-Zuid nietsvermoedend naar huis door het park en kwam even na 19.00 uur plots ten val door de tape. Die was lastig te zien in de schemering. Haar snorscooter liep fikse schade op, Jansen bleef op wat beursheid na ongedeerd. [2] 

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
46 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Tubantia Lisette van der Geest 14-12-17 'Nu denk ik: kom maar op!'
  2. Tubantia Mitchel Suijkerbuijk 26-03-19 Kinderen spanden ducttape waardoor Marijn (20) op scooter onderuit ging
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be