betonen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van betonen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		betonen			te betonen
	toekomend		zullen betonen			te zullen betonen
voltooid	tegenwoordig		hebben betoond			te hebben betoond
	toekomend		betoond zullen hebben			betoond te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	betonend		betoond			ev. betoon	mv. verouderd betoont	betone
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	betoon	betoont	betoont	betoont	betoont	betonen	betonen	betonen
verleden (o.v.t.)	betoonde	betoonde	betoonde	betoonde	betoonde	betoonden	betoonden	betoonden
toekomend (o.t.t.t.)	zal betonen	zult/zal betonen	zult/zal betonen	zult betonen	zal betonen	zullen betonen	zullen betonen	zullen betonen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou betonen	zou betonen	zou(dt) betonen	zoudt betonen	zou betonen	zouden betonen	zouden betonen	zouden betonen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb betoond	hebt betoond	hebt/heeft betoond	hebt betoond	heeft betoond	hebben betoond	hebben betoond	hebben betoond
verleden (v.v.t.)	had betoond	had betoond	had betoond	hadt betoond	had betoond	hadden betoond	hadden betoond	hadden betoond
toekomend (v.t.t.t.)	zal betoond hebben	zal/zult betoond hebben	zult/zal betoond hebben	zult betoond hebben	zal betoond hebben	zullen betoond hebben	zullen betoond hebben	zullen betoond hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou betoond hebben	zou betoond hebben	zou/zoudt betoond hebben	zoudt betoond hebben	zou betoond hebben	zouden betoond hebben	zouden betoond hebben	zouden betoond hebben
onpersoonlijke lijdende vorm betoond worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt betoond				er is betoond
verleden	er werd betoond				er was betoond
toekomend	er zal betoond worden				er zal betoond zijn
voorwaardelijk	er zou betoond worden				er zou betoond zijn
lijdende vorm betoond worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		betoond worden			betoond te worden
	toekomend		betoond zullen worden			betoond te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		betoond zijn			betoond te zijn
	toekomend		betoond zullen zijn			betoond te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word betoond	wordt betoond	wordt betoond	wordt betoond	wordt betoond	worden betoond	worden betoond	worden betoond
verleden (o.v.t.)	werd betoond	werd betoond	werd betoond	werdt betoond	werd betoond	werden betoond	werden betoond	werden betoond
toekomend (o.t.t.t.)	zal betoond worden	zult betoond worden	zult betoond worden	zult betoond worden	zal betoond worden	zullen betoond worden	zullen betoond worden	zullen betoond worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou betoond worden	zou betoond worden	zou/zoudt betoond worden	zoudt betoond worden	zou betoond worden	zouden betoond worden	zouden betoond worden	zouden betoond worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben betoond	bent betoond	bent/is betoond	zijt betoond	is betoond	zijn betoond	zijn betoond	zijn betoond
verleden (v.v.t.)	was betoond	was betoond	was betoond	waart betoond	was betoond	waren betoond	waren betoond	waren betoond
toekomend (v.t.t.t.)	zal betoond zijn	zult betoond zijn	zult betoond zijn	zult betoond zijn	zal betoond zijn	zullen betoond zijn	zullen betoond zijn	zullen betoond zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou betoond zijn	zou betoond zijn	zou/zoudt betoond zijn	zoudt betoond zijn	zou betoond zijn	zouden betoond zijn	zouden betoond zijn	zouden betoond zijn

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich betonen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	betoon me	wij, we	betonen ons	ik	betoonde me	wij, we	betoonden ons	ik	zal me betonen	wij, we	zullen ons betonen
2	jij, je	betoont je	jullie	betonen je	jij, je	betoonde je	jullie	betoonden je	jij, je	zal, zult je betonen	jullie	zullen je betonen
	u	betoont zich/u	u	betoont zich/u	u	betoonde zich/u	u	betoonde zich/u	u	zult zich/u betonen	u	zult zich/u betonen
	gij, ge	betoont u	gij, ge, gijlieden	betoont u	gij, ge	betoonde u	gij, ge, gijlieden	betoonde u	gij, ge	zult u betonen	gij, ge gijlieden	zult u betonen
3	hij, zij, het	betoont zich	zij, ze	betonen zich	hij, zij, het	betoonde zich	zij, ze	betoonden zich	hij, zij, het	zal zich betonen	zij, ze	zullen zich betonen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich betonend				zich betoond hebben			betoon u/je , betoont je			betone zich