bestemmen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van bestemmen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		bestemmen			te bestemmen
	toekomend		zullen bestemmen			te zullen bestemmen
voltooid	tegenwoordig		hebben bestemd			te hebben bestemd
	toekomend		bestemd zullen hebben			bestemd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	bestemmend		bestemd			ev. bestem	mv. verouderd bestemt	bestemme
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bestem	bestemt	bestemt	bestemt	bestemt	bestemmen	bestemmen	bestemmen
verleden (o.v.t.)	bestemde	bestemde	bestemde	bestemde	bestemde	bestemden	bestemden	bestemden
toekomend (o.t.t.t.)	zal bestemmen	zult/zal bestemmen	zult/zal bestemmen	zult bestemmen	zal bestemmen	zullen bestemmen	zullen bestemmen	zullen bestemmen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bestemmen	zou bestemmen	zou(dt) bestemmen	zoudt bestemmen	zou bestemmen	zouden bestemmen	zouden bestemmen	zouden bestemmen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb bestemd	hebt bestemd	hebt/heeft bestemd	hebt bestemd	heeft bestemd	hebben bestemd	hebben bestemd	hebben bestemd
verleden (v.v.t.)	had bestemd	had bestemd	had bestemd	hadt bestemd	had bestemd	hadden bestemd	hadden bestemd	hadden bestemd
toekomend (v.t.t.t.)	zal bestemd hebben	zal/zult bestemd hebben	zult/zal bestemd hebben	zult bestemd hebben	zal bestemd hebben	zullen bestemd hebben	zullen bestemd hebben	zullen bestemd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou bestemd hebben	zou bestemd hebben	zou/zoudt bestemd hebben	zoudt bestemd hebben	zou bestemd hebben	zouden bestemd hebben	zouden bestemd hebben	zouden bestemd hebben