bespraakt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·spraakt
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bespraakt bespraakter bespraaktst
verbogen bespraakte bespraaktere bespraaktste
partitief bespraakts bespraakters -

Bijvoeglijk naamwoord

bespraakt

  1. aangenaam ter tale; vlug kunnen spreken
Synoniemen

Werkwoord

vervoeging van
bespreken

bespraakt

  1. gij-vorm verleden tijd van bespreken
    • Gij bespraakt. 

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen