besmeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·smeer

Werkwoord

vervoeging van
besmeren

besmeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van besmeren
    • Ik besmeer. 
  2. gebiedende wijs van besmeren
    • Besmeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van besmeren
    • Besmeer je?