beslaap

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·slaap

Werkwoord

vervoeging van
beslapen

beslaap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beslapen
    • Ik beslaap. 
  2. gebiedende wijs van beslapen
    • Beslaap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beslapen
    • Beslaap je?