beschaamdheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·schaamd·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord beschaamdheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de beschaamdheidv

  1. het zich schuldig en minderwaardig voelen
     Op de gezichten van de onbelangrijke personen die op hun beurt voor een audiëntie bij graaf Araktsjejev wachtten, stond een gevoel van beschaamdheid en onderdanigheid te lezen; uit de gezichten van belangrijke personen sprak een algemeen gevoel van gêne, verborgen achter een masker van onverschilligheid en spotternij met zichzelf, met de situatie en met de persoon op wie gewacht werd.[2]
     ,,Is. Dit. Écht. Gebeurd?‘’, vraagt Het Laatste Nieuws zich af. ,,Vernederd voor de ogen van heel de wereld. Genadeloos en pijnlijk afgeslacht door Zwitserland. Het toppunt van beschaamdheid‘’, is de krant hard. ,,18 november 2018 zal voor eeuwig de geschiedenisboeken ingaan als ‘De afgang van Luzern'. De nummer één van de wereld: genadeloos afgeslacht door een verzameling super gemotiveerde Zwitsers.[3]
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot op Wikipedia, ISBN 9789028251151
  3. Bronlink geraadpleegd op 11 januari 2022 Weblink bron “Belgische pers snoeihard: Een blamage, een vernedering, een drama” (19-11-2018), Tubantia