beroeren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
beroeren beroerend
beroering beroerd


Woordafbreking
  • be·roe·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beroeren
beroerde
beroerd
zwak -d volledig

Werkwoord

beroeren

  1. overgankelijk onrust veroorzaken, in onrustige beweging brengen
    • De komst van de grote groep motorrijders beroerde de gemoederen in het kleine dorpje. 
  2. overgankelijk aanraken
    • In de beschutting van het struikgewas betraden zij voor het eerst het pad van de liefde en beroerden elkaars lippen. 
     Voordat ze de computer aanzette wreef Chantal in haar handen. Ze waren klam. Te nat om er de toetsen mee te beroeren, te droog om naar beneden te lopen en ze te gaan wassen.[1]
Synoniemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen