bepijlen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·pij·len
Woordherkomst en -opbouw
  • denominatief afgeleid van pijl met het voorvoegsel be-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bepijlen
bepijlde
bepijld
zwak -d volledig

Werkwoord

bepijlen

  1. overgankelijk met pijlen beschieten
     De verwarring werd nog vergroot, doordat de Papoeas uit hun kanos het schip begonnen te bepijlen.[1]
  2. overgankelijk wegbewijzering aanbrengen
      En wandelde U al door Arcens bosschen, waar duizenden dennen, strak en steil, hun kruinen in de lucht priemen en waar Arcens actieve V.V.V. zich de moeite getroost heefteen doolhof van wandelwegen uit te stippen en te bepijlen, zoodat de toerist zorgeloos van paaltje tot paaltje loopen kan, in het geruststellende bewustzijn, dat hij op die manier tenminste niet de kans loopt, op een ongeoorloofde manier over de grenzen van een nabuurland te raken?[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Bronlink Weblink bron “De schedels der verslagenen” (23 juni 1937), De Sumatra post
  2. Bronlink Weblink bron “OOK U HEBT VACANTIE NOODIG Limburg ontdekte... Limburg!” (26 juni 1941), Limburger koerier