beparelen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·pa·re·len
Woordherkomst en -opbouw
  • afleiding van parel met het voorvoegsel be- en met het achtervoegsel -en [1]

Werkwoord

beparelen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beparelen
beparelde
bepareld
zwak -d volledig
  1. iets met parels versieren
  2. iets met regen- of dauwdruppels behangen
  3. van personen dat deze in het bezit is van goede, nobele eigenschappen

Gangbaarheid

40 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen