bensjen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ben·sjen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bensjen
bensjte
gebensjt
zwak -t volledig

Werkwoord

bensjen

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) zegenen, onder andere van kinderen
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) het dankgebed na de maaltijd zeggen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

3 % van de Nederlanders;
12 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

Meer informatie