benoembaar

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·noem·baar
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen benoembaar benoembaarder benoembaarst
verbogen benoembare benoembaardere benoembaarste
partitief benoembaars benoembaarders -

Bijvoeglijk naamwoord

benoembaar

  1. dat iemand verkiesbaar is voor een functie
    • Eén nationaliteit is de norm die dit kabinet stelt, begon hij. Dat heeft niets te maken met „loyaliteit en benoembaarheid”, maar bij Albayrak speelde het feit dat zij een nationaliteit heeft „van een land dat zich ook in het buitenland bemoeit met de inwoners van dat land”. Dat speelt niet bij de huidige CDA-staatssecretaris van Volksgezondheid. „Zweden in de diaspora worden niet aangesproken door de Zweedse regering”, zei Rutte. [1] 
  2. eigenschappen hebbend die voldoende zijn om een functie te kunnen en mogen vervullen
    • Je bent benoembaar als je bevoegd bent, een verklaring omtrent het gedrag kunt overleggen en de rechter je niet heeft uitgesloten van het geven van onderwijs. In sommige gevallen ben je niet bevoegd, maar wel benoembaar: bijvoorbeeld als zij-instromer of leraar in opleiding (LIO). [2] 

Gangbaarheid

Verwijzingen