beluiken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van beluiken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		beluiken			te beluiken
	toekomend		zullen beluiken			te zullen beluiken
voltooid	tegenwoordig		hebben beloken			te hebben beloken
	toekomend		beloken zullen hebben			beloken te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	beluikend		beloken			ev. beluik	mv. verouderd beluik	beluike
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	beluik	beluik	beluik	beluik	beluik	beluiken	beluiken	beluiken
verleden (o.v.t.)	belook	belook	belook	belook	belook	beloken	beloken	beloken
toekomend (o.t.t.t.)	zal beluiken	zult/zal beluiken	zult/zal beluiken	zult beluiken	zal beluiken	zullen beluiken	zullen beluiken	zullen beluiken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou beluiken	zou beluiken	zou(dt) beluiken	zoudt beluiken	zou beluiken	zouden beluiken	zouden beluiken	zouden beluiken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb beloken	hebt beloken	hebt/heeft beloken	hebt beloken	heeft beloken	hebben beloken	hebben beloken	hebben beloken
verleden (v.v.t.)	had beloken	had beloken	had beloken	hadt beloken	had beloken	hadden beloken	hadden beloken	hadden beloken
toekomend (v.t.t.t.)	zal beloken hebben	zal/zult beloken hebben	zult/zal beloken hebben	zult beloken hebben	zal beloken hebben	zullen beloken hebben	zullen beloken hebben	zullen beloken hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou beloken hebben	zou beloken hebben	zou/zoudt beloken hebben	zoudt beloken hebben	zou beloken hebben	zouden beloken hebben	zouden beloken hebben	zouden beloken hebben
onpersoonlijke lijdende vorm beloken worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt beloken				er is beloken
verleden	er werd beloken				er was beloken
toekomend	er zal beloken worden				er zal beloken zijn
voorwaardelijk	er zou beloken worden				er zou beloken zijn
lijdende vorm beloken worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		beloken worden			beloken te worden
	toekomend		beloken zullen worden			beloken te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		beloken zijn			beloken te zijn
	toekomend		beloken zullen zijn			beloken te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word beloken	wordt beloken	wordt beloken	wordt beloken	wordt beloken	worden beloken	worden beloken	worden beloken
verleden (o.v.t.)	werd beloken	werd beloken	werd beloken	werdt beloken	werd beloken	werden beloken	werden beloken	werden beloken
toekomend (o.t.t.t.)	zal beloken worden	zult beloken worden	zult beloken worden	zult beloken worden	zal beloken worden	zullen beloken worden	zullen beloken worden	zullen beloken worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou beloken worden	zou beloken worden	zou/zoudt beloken worden	zoudt beloken worden	zou beloken worden	zouden beloken worden	zouden beloken worden	zouden beloken worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben beloken	bent beloken	bent/is beloken	zijt beloken	is beloken	zijn beloken	zijn beloken	zijn beloken
verleden (v.v.t.)	was beloken	was beloken	was beloken	waart beloken	was beloken	waren beloken	waren beloken	waren beloken
toekomend (v.t.t.t.)	zal beloken zijn	zult beloken zijn	zult beloken zijn	zult beloken zijn	zal beloken zijn	zullen beloken zijn	zullen beloken zijn	zullen beloken zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou beloken zijn	zou beloken zijn	zou/zoudt beloken zijn	zoudt beloken zijn	zou beloken zijn	zouden beloken zijn	zouden beloken zijn	zouden beloken zijn