beliggen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·lig·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beliggen
belag
belegen
klasse 5 volledig

Werkwoord

beliggen

  1. ergatief (verouderd) een flinke tijd liggen
     Niets in te brengen hebben. Het gewicht van een met lucht gevulde kamer torsen door die zo egaal mogelijk verdeeld te doen zijn over de ruggelings gestrekte vorm. Alleen maar bestaan - beliggen zou een beter woord zijn.[4]
  2. overgankelijk op of bij gaan liggen
     Nou werd er enthousiast geroepen dat we nu niet meer in persoonlijke isolatie hoefden. Dat mevrouw Zweef weer de echtelijke stonde mocht betreden, of beter, "beliggen".[5]
     het woord Bijzit komt niet in het gedicht voor, wel een woordspeling waarin bezitten, d.i. te logeren hebben, tegenover beliggen, d.i. in copulatie hebben, gesteld wordt.[6]
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. beliggen op website: Etymologiebank.nl
  4. Bronlink geraadpleegd op 1 maart 2024 Weblink bron Welgelegen in: Hollands Maandblad., 593 jrg. 38 nr. 4 (april 1997), Stichting Hollands Maandblad / Uitgeverij L.J. Veen, Amsterdam, p. 13
  5. Bronlink geraadpleegd op 1 maart 2024 Weblink bron Gearchiveerde versie
    Zweef
    “Lepeltje lepeltje” (15 februari 2023) op kanker.nl
  6. Bronlink geraadpleegd op 1 maart 2024 Weblink bron
    P.C. Hooft
    1258. Aan me Joffrouwe, Mê Joffre Tesselscha Visschers, weeduwe van Sr Crombalgh z.g. In de Langestraat, tot Alkmaar. in:
    H.W. van Tricht e.a. (red.)
    De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft. Deel 3. (1979), Tjeenk Willink/Noorduijn, Culemborg, ISBN 9011913159, p. 672 n. 14