belerend

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·le·rend

Werkwoord

vervoeging van: beleren
verbogen vorm: belerende

belerend

  1. onvoltooid deelwoord van beleren


stellend vergrotend overtreffend
onverbogen belerend belerender belerendst
verbogen belerende belerendere belerendste
partitief belerends belerenders -

Bijvoeglijk naamwoord

belerend

  1. op een kleinerende manier beschuldigend en bemoeizuchtig
    • De VVD ziet vrije openingstijden als 'een grote impuls' voor de binnenstad. "Hengelo was vroeger hét uitgaanscentrum van de regio. Het zou mooi zijn als we die positie terug zouden kunnen winnen. Dat bereik je niet door de kroegen om twee uur te laten sluiten", zegt Fiechter. "Laten we eens ophouden met die belerende toon en ons richten op onze kerntaken." [1] 
    • De komst van de Duitse organisatoren en 160 buitenlandse kunstenaars is omstreden, niet alleen bij vluchtelingen. Critici vinden dat ze zich gedragen als belerende kolonisatoren. Ze zouden de lokale bevolking en kunstenaars onvoldoende betrekken, en de ellende in de stad ter meerdere eer en glorie van zichzelf gebruiken. [2] 
     Wat als een belerende monoloog stond gepland, was uitgemond in een dialoog.[3]
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen