belener
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- be·le·ner
Woordherkomst en -opbouw
- naamwoord van handeling van belenen met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | belener | beleners |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
- iemand die geld leent bij een bank met achterlating van een waardevol pand als zekerheid voor de bank
- ▸ Het filiaal in de Bijlmer, daar gevestigd sinds 1990, is de grootste groeier. Zestig procent van de beleners is van buitenlandse komaf, schat Peter Fehr van de Stads-bank.[2]
Synoniemen
Hyponiemen
Gangbaarheid
- Het woord 'belener' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "belener" herkend door:
69 % | van de Nederlanders; |
55 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron SIETSE VAN DER HOEK“Stads-bank bloeit in veelkleurige Bijlmer” (17 februari 1998), de Volkskrant
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be