belediger

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·le·di·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord belediger beledigers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

belediger m [1]

  1. iemand die nare, schofferende opmerkingen maakt over iets of iemand
    • Het is beter om Jeroen de Kreek, oud-advocaat, holocaustontkenner en notoire belediger, voortaan te negeren. Die suggestie geeft de rechtbank in Amsterdam het Openbaar Ministerie (OM) mee. De Kreek stond voor de zoveelste keer voor de rechter, deze keer voor belediging van toenmalig Tweede Kamerlid Jeanine Hennis-Plasschaert en arabist Hans Jansen. [2] 
    • Junaid reisde geregeld door Europa. Op zaterdag 25 augustus reisde hij met de bus van Parijs naar Amsterdam. Twee dagen later nam hij in een döner-zaak op het centraal station van Den Haag met zijn telefoon een filmpje op. ,,Op dit moment mijn enige doelwit is de belediger van Mohamed, met Gods wil zal ik die hond, die belediger, naar de hel sturen. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

85 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen