belanden/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van belanden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		belanden			te belanden
	toekomend		zullen belanden			te zullen belanden
voltooid	tegenwoordig		zijn beland			te zijn beland
	toekomend		beland zullen zijn			beland te zullen zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	belandend		beland			ev. beland	mv. verouderd belandt	belande
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	beland	belandt	belandt	belandt	belandt	belanden	belanden	belanden
verleden (o.v.t.)	belandde	belandde	belandde	belandde	belandde	belandden	belandden	belandden
toekomend (o.t.t.t.)	zal belanden	zult/zal belanden	zult/zal belanden	zult belanden	zal belanden	zullen belanden	zullen belanden	zullen belanden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou belanden	zou belanden	zou(dt) belanden	zoudt belanden	zou belanden	zouden belanden	zouden belanden	zouden belanden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben beland	bent beland	bent/is beland	zijt beland	is beland	zijn beland	zijn beland	zijn beland
verleden (v.v.t.)	was beland	was beland	was beland	waart beland	was beland	waren beland	waren beland	waren beland
toekomend (v.t.t.t.)	zal beland zijn	zal/zult beland zijn	zult/zal beland zijn	zult beland zijn	zal beland zijn	zullen beland zijn	zullen beland zijn	zullen beland zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou beland zijn	zou beland zijn	zou/zoudt beland zijn	zoudt beland zijn	zou beland zijn	zouden beland zijn	zouden beland zijn	zouden beland zijn