bekwamen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van bekwamen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		bekwamen			te bekwamen
	toekomend		zullen bekwamen			te zullen bekwamen
voltooid	tegenwoordig		hebben bekwaamd			te hebben bekwaamd
	toekomend		bekwaamd zullen hebben			bekwaamd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	bekwamend		bekwaamd			ev. bekwaam	mv. verouderd bekwaamt	bekwame
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bekwaam	bekwaamt	bekwaamt	bekwaamt	bekwaamt	bekwamen	bekwamen	bekwamen
verleden (o.v.t.)	bekwaamde	bekwaamde	bekwaamde	bekwaamde	bekwaamde	bekwaamden	bekwaamden	bekwaamden
toekomend (o.t.t.t.)	zal bekwamen	zult/zal bekwamen	zult/zal bekwamen	zult bekwamen	zal bekwamen	zullen bekwamen	zullen bekwamen	zullen bekwamen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bekwamen	zou bekwamen	zou(dt) bekwamen	zoudt bekwamen	zou bekwamen	zouden bekwamen	zouden bekwamen	zouden bekwamen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb bekwaamd	hebt bekwaamd	hebt/heeft bekwaamd	hebt bekwaamd	heeft bekwaamd	hebben bekwaamd	hebben bekwaamd	hebben bekwaamd
verleden (v.v.t.)	had bekwaamd	had bekwaamd	had bekwaamd	hadt bekwaamd	had bekwaamd	hadden bekwaamd	hadden bekwaamd	hadden bekwaamd
toekomend (v.t.t.t.)	zal bekwaamd hebben	zal/zult bekwaamd hebben	zult/zal bekwaamd hebben	zult bekwaamd hebben	zal bekwaamd hebben	zullen bekwaamd hebben	zullen bekwaamd hebben	zullen bekwaamd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou bekwaamd hebben	zou bekwaamd hebben	zou/zoudt bekwaamd hebben	zoudt bekwaamd hebben	zou bekwaamd hebben	zouden bekwaamd hebben	zouden bekwaamd hebben	zouden bekwaamd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm bekwaamd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt bekwaamd				er is bekwaamd
verleden	er werd bekwaamd				er was bekwaamd
toekomend	er zal bekwaamd worden				er zal bekwaamd zijn
voorwaardelijk	er zou bekwaamd worden				er zou bekwaamd zijn
lijdende vorm bekwaamd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		bekwaamd worden			bekwaamd te worden
	toekomend		bekwaamd zullen worden			bekwaamd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		bekwaamd zijn			bekwaamd te zijn
	toekomend		bekwaamd zullen zijn			bekwaamd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word bekwaamd	wordt bekwaamd	wordt bekwaamd	wordt bekwaamd	wordt bekwaamd	worden bekwaamd	worden bekwaamd	worden bekwaamd
verleden (o.v.t.)	werd bekwaamd	werd bekwaamd	werd bekwaamd	werdt bekwaamd	werd bekwaamd	werden bekwaamd	werden bekwaamd	werden bekwaamd
toekomend (o.t.t.t.)	zal bekwaamd worden	zult bekwaamd worden	zult bekwaamd worden	zult bekwaamd worden	zal bekwaamd worden	zullen bekwaamd worden	zullen bekwaamd worden	zullen bekwaamd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou bekwaamd worden	zou bekwaamd worden	zou/zoudt bekwaamd worden	zoudt bekwaamd worden	zou bekwaamd worden	zouden bekwaamd worden	zouden bekwaamd worden	zouden bekwaamd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben bekwaamd	bent bekwaamd	bent/is bekwaamd	zijt bekwaamd	is bekwaamd	zijn bekwaamd	zijn bekwaamd	zijn bekwaamd
verleden (v.v.t.)	was bekwaamd	was bekwaamd	was bekwaamd	waart bekwaamd	was bekwaamd	waren bekwaamd	waren bekwaamd	waren bekwaamd
toekomend (v.t.t.t.)	zal bekwaamd zijn	zult bekwaamd zijn	zult bekwaamd zijn	zult bekwaamd zijn	zal bekwaamd zijn	zullen bekwaamd zijn	zullen bekwaamd zijn	zullen bekwaamd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou bekwaamd zijn	zou bekwaamd zijn	zou/zoudt bekwaamd zijn	zoudt bekwaamd zijn	zou bekwaamd zijn	zouden bekwaamd zijn	zouden bekwaamd zijn	zouden bekwaamd zijn

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich bekwamen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	bekwaam me	wij, we	bekwamen ons	ik	bekwaamde me	wij, we	bekwaamden ons	ik	zal me bekwamen	wij, we	zullen ons bekwamen
2	jij, je	bekwaamt je	jullie	bekwamen je	jij, je	bekwaamde je	jullie	bekwaamden je	jij, je	zal, zult je bekwamen	jullie	zullen je bekwamen
	u	bekwaamt zich/u	u	bekwaamt zich/u	u	bekwaamde zich/u	u	bekwaamde zich/u	u	zult zich/u bekwamen	u	zult zich/u bekwamen
	gij, ge	bekwaamt u	gij, ge, gijlieden	bekwaamt u	gij, ge	bekwaamde u	gij, ge, gijlieden	bekwaamde u	gij, ge	zult u bekwamen	gij, ge gijlieden	zult u bekwamen
3	hij, zij, het	bekwaamt zich	zij, ze	bekwamen zich	hij, zij, het	bekwaamde zich	zij, ze	bekwaamden zich	hij, zij, het	zal zich bekwamen	zij, ze	zullen zich bekwamen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich bekwamend				zich bekwaamd hebben			bekwaam u/je , bekwaamt je			bekwame zich