bekoorder

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·koor·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bekoorder bekoorders
verkleinwoord bekoordertje bekoordertjes

Zelfstandig naamwoord

de bekoorderm

  1. iemand die een ander probeert te verleiden
    • Sinds eind september is de jaarlijkse bronst (paringstijd) weer aangebroken bij de edelherten. Tijdens de volgende weken denken de mannetjes alleen nog maar aan hun toekomstige nageslacht. Ze doen nu dan ook heel erg hun best om de vrouwtjes (hindes) te imponeren met dominant gedrag en luid burlen (brullen of diep loeien). Soms ontstaan er tussen twee concurrenten ook helse gevechten die zelfs al eens een dodelijke afloop kennen voor een van de bekoorders. [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

64 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen