Naar inhoud springen

beklemt

Uit WikiWoordenboek
  • be·klemt
vervoeging van
beklemmen

beklemt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beklemmen
    • Jij beklemt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beklemmen
    • Hij beklemt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van beklemmen
    • Beklemt! 


  • be·klemt
  • Afkomstig van de Middelnederduitse werkwoordsvorm "beklemmen"
Naar frequentie 112361
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
g enkelvoud beklemt
o enkelvoud beklemt
meervoud beklemte
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
beklemte

beklemt

  1. bedrukt, bekneld, gedeprimeerd, neerslachtig, ontmoedigd, onzeker, verlegen
    • be·klemt
    • Bijvoeglijk gebruik van het voltooid deelwoord van het verouderde Noorse werkwoord beklemme
    Naar frequentie 75415
    stellend vergrotend overtreffend
    onbepaald
    (sterk)
    m/v enkelvoud beklemt
    o enkelvoud beklemt
    meervoud beklemte
    bepaald
    (zwak)
    enkelvoud en
    meervoud
    beklemte

    beklemt

    1. bedrukt, bekneld, gedeprimeerd, neerslachtig, ontmoedigd, onzeker, verlegen

    beklemt

    1. verouderde spelling of vorm van trykt (van trykke)
    (verouderd) voltooid deelwoord van beklemme

    beklemt

    1. verouderde spelling of vorm van tyngd (van tynge)
    (verouderd) voltooid deelwoord van beklemme