beklem

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·klem

Werkwoord

vervoeging van
beklemmen

beklem

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beklemmen
    • Ik beklem. 
  2. gebiedende wijs van beklemmen
    • Beklem! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beklemmen
    • Beklem je?