bejammer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·jam·mer

Werkwoord

vervoeging van
bejammeren

bejammer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bejammeren
    • Ik bejammer. 
  2. gebiedende wijs van bejammeren
    • Bejammer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bejammeren
    • Bejammer je?