behuwdvader

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·huwd·va·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord behuwdvader behuwdvaders
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de behuwdvaderm

  1. (familie) mannelijke ouder van een echtgenoot
     De nieuwe relaties met buitenstaanders in dit ontvouwingsproces waren ook niet zo veelvoudig van aard, maar specifieker, bijvoorbeeld een ruilrelatie met iemand die alleen koper was en overigens anoniem en niet ook nog eens speelkameraad, raadgever, behuwdvader en geldschieter.[2]
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 21 februari 2020 Weblink bron
    Abram de Swaan
    “De mens is de mens een zorg. Opstellen 1971-1981.”, 6e druk (1997), Meulenhoff, Amsterdam, ISBN 90 290 5607, p. 34