behuis

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·huis

Werkwoord

vervoeging van
behuizen

behuis

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van behuizen
    • Ik behuis. 
  2. gebiedende wijs van behuizen
    • Behuis! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van behuizen
    • Behuis je?