bedtijd

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bed·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bedtijd bedtijden
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

bedtijd m

  1. tijd om te gaan slapen
    • Het was nog een uur of wat voor bedtijd en hij besloot nog een straatje om te gaan. 
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be