bedrijfsauto

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

dienstauto met opdruk van het bedrijf
Uitspraak
Woordafbreking
  • be·drijfs·au·to
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bedrijfsauto bedrijfsauto's
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de bedrijfsautom

  1. auto die in gebruik is voor het verrichten van bedrijfsactiviteiten en op naam van het bedrijf staat
    • „Vieze homo.” Het werd in zijn bedrijfsauto gekerfd, in zijn eigen auto en het werd in mayonaise op zijn winkelramen geschreven. Onbekenden bonkten op zijn voordeur en gooiden poep door de brievenbus. Voor taartenbakker Tonny Overdiep (34) uit Leeuwarden is de maat vol. Hij is boos, voelt zich machteloos. Deze week wil hij twee eigen camera’s aan zijn winkelpand aan de Oostersingel in Leeuwarden hangen. „De politie wilde dat niet doen. De vernielingen vonden niet vaak genoeg plaats.”[2] 
    • Een nieuwe ploeg was gisteren niet voorzien. Aanleiding tot de spontane actie was een bericht in het Nieuwsblad van het Noorden dat de vestiging dicht gaat. Het hoofd Communicatie van Scannia Nederland, H. Pronk, heeft tijdens de Bedrijfsauto-Rai gesproken met een journalist.[3]  
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Karin de Mik 17 september 2013
  3. NRC 7 februari 1998