bedauern
Uiterlijk
- be·dau·ern
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bedauern [ˌbəˈdaʊ̯ɐn] |
geschah [ˌbəˈdaʊ̯ɐtə] |
(hat) bedauert [ˌbəˈdaʊ̯ɐt] |
volledig |
bedauern
- overgankelijk betreuren
- «Ich kann das Vorkommnis nur bedauern.»
- Ik kan het gebeurde alleen maar betreuren.
- «Ich kann das Vorkommnis nur bedauern.»
- overgankelijk spijten
- «Das wirst du noch bedauern.»
- Ooit zal het u spijten.
- «Das wirst du noch bedauern.»