beëdigen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van beëdigen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		beëdigen			te beëdigen
	toekomend		zullen beëdigen			te zullen beëdigen
voltooid	tegenwoordig		hebben beëdigd			te hebben beëdigd
	toekomend		beëdigd zullen hebben			beëdigd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	beëdigend		beëdigd			ev. beëdig	mv. verouderd beëdigt	beëdige
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	beëdig	beëdigt	beëdigt	beëdigt	beëdigt	beëdigen	beëdigen	beëdigen
verleden (o.v.t.)	beëdigde	beëdigde	beëdigde	beëdigde	beëdigde	beëdigden	beëdigden	beëdigden
toekomend (o.t.t.t.)	zal beëdigen	zult/zal beëdigen	zult/zal beëdigen	zult beëdigen	zal beëdigen	zullen beëdigen	zullen beëdigen	zullen beëdigen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou beëdigen	zou beëdigen	zou(dt) beëdigen	zoudt beëdigen	zou beëdigen	zouden beëdigen	zouden beëdigen	zouden beëdigen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb beëdigd	hebt beëdigd	hebt/heeft beëdigd	hebt beëdigd	heeft beëdigd	hebben beëdigd	hebben beëdigd	hebben beëdigd
verleden (v.v.t.)	had beëdigd	had beëdigd	had beëdigd	hadt beëdigd	had beëdigd	hadden beëdigd	hadden beëdigd	hadden beëdigd
toekomend (v.t.t.t.)	zal beëdigd hebben	zal/zult beëdigd hebben	zult/zal beëdigd hebben	zult beëdigd hebben	zal beëdigd hebben	zullen beëdigd hebben	zullen beëdigd hebben	zullen beëdigd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou beëdigd hebben	zou beëdigd hebben	zou/zoudt beëdigd hebben	zoudt beëdigd hebben	zou beëdigd hebben	zouden beëdigd hebben	zouden beëdigd hebben	zouden beëdigd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm beëdigd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt beëdigd				er is beëdigd
verleden	er werd beëdigd				er was beëdigd
toekomend	er zal beëdigd worden				er zal beëdigd zijn
voorwaardelijk	er zou beëdigd worden				er zou beëdigd zijn
lijdende vorm beëdigd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		beëdigd worden			beëdigd te worden
	toekomend		beëdigd zullen worden			beëdigd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		beëdigd zijn			beëdigd te zijn
	toekomend		beëdigd zullen zijn			beëdigd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word beëdigd	wordt beëdigd	wordt beëdigd	wordt beëdigd	wordt beëdigd	worden beëdigd	worden beëdigd	worden beëdigd
verleden (o.v.t.)	werd beëdigd	werd beëdigd	werd beëdigd	werdt beëdigd	werd beëdigd	werden beëdigd	werden beëdigd	werden beëdigd
toekomend (o.t.t.t.)	zal beëdigd worden	zult beëdigd worden	zult beëdigd worden	zult beëdigd worden	zal beëdigd worden	zullen beëdigd worden	zullen beëdigd worden	zullen beëdigd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou beëdigd worden	zou beëdigd worden	zou/zoudt beëdigd worden	zoudt beëdigd worden	zou beëdigd worden	zouden beëdigd worden	zouden beëdigd worden	zouden beëdigd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben beëdigd	bent beëdigd	bent/is beëdigd	zijt beëdigd	is beëdigd	zijn beëdigd	zijn beëdigd	zijn beëdigd
verleden (v.v.t.)	was beëdigd	was beëdigd	was beëdigd	waart beëdigd	was beëdigd	waren beëdigd	waren beëdigd	waren beëdigd
toekomend (v.t.t.t.)	zal beëdigd zijn	zult beëdigd zijn	zult beëdigd zijn	zult beëdigd zijn	zal beëdigd zijn	zullen beëdigd zijn	zullen beëdigd zijn	zullen beëdigd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou beëdigd zijn	zou beëdigd zijn	zou/zoudt beëdigd zijn	zoudt beëdigd zijn	zou beëdigd zijn	zouden beëdigd zijn	zouden beëdigd zijn	zouden beëdigd zijn