bauschte

Uit WikiWoordenboek

Duits

Woordafbreking
  • bausch·te

Werkwoord

bauschte

  1. eerste persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bauschen
  2. derde persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bauschen
  3. eerste persoon enkelvoud verleden tijd aanvoegende wijs bedrijvende vorm van bauschen
  4. derde persoon enkelvoud verleden tijd aanvoegende wijs bedrijvende vorm van bauschen
Afgeleide begrippen
  • bauschte auf
  • bauschte sich
  • bauschte sich auf