baptist
Uiterlijk
- bap·tist
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘doopsgezinde’ voor het eerst aangetroffen in 1856 [1]
- afgeleid van het Franse 'baptiste' met het achtervoegsel -ist [2]
| enkelvoud | meervoud | |
|---|---|---|
| naamwoord | baptist | baptisten |
| verkleinwoord | baptistje | baptistjes |
- (religie) aanhanger van het baptisme, een stroming in het christendom (en lid van een baptistengemeente)
- Het woord baptist staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "baptist" herkend door:
| 95 % | van de Nederlanders; |
| 94 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "baptist" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ baptist op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 7
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- WikiWoordenboek:Pagina's die ISBN magische koppelingen gebruiken
- Achtervoegsel -ist in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Religie in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 95 %
- Prevalentie Vlaanderen 94 %