bandrem

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • band·rem
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bandrem bandremmen
verkleinwoord bandremmetje bandremmetjes

Zelfstandig naamwoord

de bandremv / m

  1. rem die bestaat uit een band die om een schijf of trommel klemt
  2. rem die aangrijpt op een (fiets)band
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

55 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen