bandbreuk

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • band·breuk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bandbreuk bandbreuken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

bandbreuk v/m [1]

  1. lekke band bij het fietsen
    • Routiniers onder de fans hielden natuurlijk een reservewiel in de aanslag. Als hun favoriet een bandbreuk kreeg, waren zij voor eeuwig de held. [2] 
    • Adri van der Poel, die lang met de besten meeging, had niet één maal een bandbreuk. "Als de kasseien schoon zijn is het een mooie koers", zei hij na afloop. [3] 
    • Decock heeft een genuanceerde versie van de beroemde valpartij. "Ik zag dat hij bandbreuk had. Hij plofte tegen een muurtje en dook de dieperik in. Ik dacht: godverdimme, het is gedaan met Wimme. Ik wist niet wat er achter dat muurtje was. Ik was ervan overtuigd dat hij dood was. Wimme moet een engeltje op zijn schouder hebben gehad." [4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

83 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen