bandageer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ban·da·geer

Werkwoord

vervoeging van
bandageren

bandageer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bandageren
    • Ik bandageer. 
  2. gebiedende wijs van bandageren
    • Bandageer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bandageren
    • Bandageer je?