baluster

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ba·lus·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘stijl, kleine zuil van balustrade’ voor het eerst aangetroffen in 1762 [1]
  • Via allerlei tussenvormen van het Oudgriekse βαλαύστιον.
enkelvoud meervoud
naamwoord baluster balusters
verkleinwoord balustertje balustertjes

Zelfstandig naamwoord

baluster m

  1. een verticale zuil of spijl van bijvoorbeeld een trap of leuning, in het bijzonder dienend ter afsluiting en vaak sterk geprofileerd
    • De baluster vormt een onderdeel van de balustrade. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

39 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen