azalea

Nederlands

azalea

Uitspraak

• Geluid:  azalea    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• aza·lea

Woordherkomst en -opbouw

• Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘sierstruik’ voor het eerst aangetroffen in 1769

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	azalea	azalea's
verkleinwoord	azaleaatje	azaleaatjes

Zelfstandig naamwoord

de azalea v / m

1. sierstruik van het geslacht rhododendron

   • Wie droomt van een appelboom in de voortuin of blauwe bessen tussen azalea en erica moet toeslaan, want het pootseizoen van fruitbomen en -struiken is gestart. In het beekdal van de Wapserveense Aa, zuidwest Drenthe, ligt biodynamische kwekerij De Vrolijke Noot, en dat is nu the place to be voor fruit- en notenbomen; die plant je tussen november en maart, als het blad eraf is en de sapstromen rusten. Op voorwaarde dat strenge vorst uitblijft, zodat je nog een pootgat kunt graven. 

2. sierstruik horende tot de heidefamilie (Ericaeceae)

Synoniemen

• rhododendron

Vertalingen

    1. sierstruik van het geslacht rhododendron   

Engels: azalea (en)

Gangbaarheid

• Het woord azalea staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "azalea" herkend door:

78 %	van de Nederlanders;
92 %	van de Vlamingen.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.