aviveer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • avi·veer

Werkwoord

vervoeging van
aviveren

aviveer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aviveren
    • Ik aviveer. 
  2. gebiedende wijs van aviveren
    • Aviveer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aviveren
    • Aviveer je?