autoradio

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • au·to·ra·dio
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord autoradio autoradio's
verkleinwoord autoradiootje autoradiootjes

Zelfstandig naamwoord

autoradio m [1]

  1. in een auto ingebouwde radio (vaak tevens voorzien van cd-speler etc.)
    • In de spreektaal heeft men het nog steeds over de autoradio, maar in de praktijk is het ondertussen een multimediaal instrument, dat ook een functie kan hebben in telefonie en navigatie 
    • De autoradio staat hard aan. Eén van de mannen zit in de auto. Een paar anderen staan er omheen. Als er meisjes langs komen, fluiten of roepen ze naar hen. [2] 
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Rothfusz, Jacqueline
    Potensia [2016] ISBN 978-90-367-9467-1 pagina 7
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be