Naar inhoud springen

autoradio

Uit WikiWoordenboek
  • au·to·ra·dio
enkelvoud meervoud
naamwoord autoradio autoradio's
verkleinwoord autoradiootje autoradiootjes

deautoradiom

  1. in een auto ingebouwde radio (vaak tevens voorzien van cd-speler etc.)
    • In de spreektaal heeft men het nog steeds over de autoradio, maar in de praktijk is het ondertussen een multimediaal instrument, dat ook een functie kan hebben in telefonie en navigatie 
    • De autoradio staat hard aan. Eén van de mannen zit in de auto. Een paar anderen staan er omheen. Als er meisjes langs komen, fluiten of roepen ze naar hen. [2] 
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]