autonomie

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • au·to·no·mie
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn (autonomia), in de betekenis van ‘zelfregering’ voor het eerst aangetroffen in 1806 [1] [2]
  • Afgeleid van autonoom met het achtervoegsel -ie
enkelvoud meervoud
naamwoord autonomie
verkleinwoord autonomietje autonomietjes

Zelfstandig naamwoord

de autonomiev

  1. (politiek) gedeeltelijk zelfbestuur (met de mogelijkheid om zelf wetgeving te maken)
    • Vlaanderen wil steeds meer autonomie. 
     Spanje en Marokko stonden een jaar lang lijnrecht tegenover elkaar. De crisis begon toen Spanje een prominent lid van de onafhankelijkheidsbeweging Polisario in een Spaans ziekenhuis had opgenomen. Polisario strijdt voor de autonomie van de Westelijke Sahara en wordt door Marokko als terroristisch gezien. Spanje had Marokko niet ingelicht over de opname en dat viel verkeerd in Rabat. Marokko besloot zelfs de grenscontroles te staken.[3]
  2. (filosofie) onafhankelijkheid (van de menselijke geest)
    • Patiënten eisen steeds meer autonomie op, met name t.a.v. het eigen levenseinde, maar dat komt soms in conflict met de autonomie van hulpverleners. 
  3. (techniek) zelfvoorzienendheid (onafhankelijk van externe 'input' en/of energie)
    • De autonomie van dit bedrijf ging zover dat ze niet meer waren aangesloten op het stroomnet. 
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Frans

Uitspraak

Zelfstandig naamwoord

autonomie

  1. (politiek) autonomie, zelfbestuur

Meer informatie


Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /aʊ̯tɔnɔmɪjɛ/
Woordafbreking
  • au·to·no·mie

Zelfstandig naamwoord

autonomie v

  1. (politiek) autonomie, (gedeeltelijk) zelfbestuur
Verbuiging
Synoniemen
Verwante begrippen

Meer informatie

Verwijzingen