ausculteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aus·cul·teer

Werkwoord

vervoeging van
ausculteren

ausculteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ausculteren
    • Ik ausculteer. 
  2. gebiedende wijs van ausculteren
    • Ausculteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ausculteren
    • Ausculteer je?