aureool

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Christus met aureool
Uitspraak
Woordafbreking
  • au·re·ool
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘stralenkrans’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • uit het Latijn [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord aureool aureolen
verkleinwoord aureooltje aureooltjes

Zelfstandig naamwoord

aureool v/m [3]

  1. ring van licht om het lichaam van een goddelijk of heilig persoon
    • In de tussengelegen passages reeg Kanon Pokajanen zich aaneen tot een gebedssnoer van steeds terugkerende modale motieven en gereciteerde frases. Onder dirigent Daniël Reuss gaf Cappella Amsterdam elke passage een eigen kleur. Hier riep een bas uit de peilloze diepte, daar hieven de sopranen een deemoedige smeekbede aan. Een tenor en een bas lieten hun wonderlijke mengklanken stralen als een aureool op een Christus-icoon. [4] 
  2. de indruk die iemand maakt op zijn omgeving
    • Sterker, het liefdadigheidswerk moet Beckham geld opleveren: De „positieve PR” creëert een „aureool-effect” rond het merk Beckham, schrijft een van zijn adviseurs. Het werk voor Unicef levert „enorme inkomsten op”, mailt een ander. Nu hij met pensioen is verdient Beckham meer dan toen hij nog speelde. DB Ventures had in 2015 een omzet van 54 miljoen euro. Maar hij moet vaak in de spotlights verschijnen om het geld te laten binnenstromen.[5] 
     Er hing een soort aureool van onoverwinnelijkheid om hem heen.[6]
  3. de geur / de sfeer
    • „Hoe kon ik dat achttienjarige meisje terugvinden, hoe de kloof van de tijd oversteken? We zijn inmiddels van tijdperk veranderd. Tot eind jaren zestig bestond er voor meisjes geen seksuele vrijheid, er was geen contraceptie. De situatie van jonge vrouwen toen lijkt in niets meer op die van nu. Je maagdelijkheid verliezen is nu een non-gebeurtenis. Het blijft een ervaring, er is een ervoor en een erna, maar het is niet meer omgeven door het aureool van het imaginaire, van het verbodene, zoals toen.”[7]  
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[8]

Meer informatie

Verwijzingen