audire
Uiterlijk
stamtijd | |||
---|---|---|---|
infinitief | 1e pers. enk. ind. praes. act. |
1e pers. enk. ind. perf. act. |
supinum |
audīre | audiō | audīvī | audītum |
vierde vervoeging | volledig |
audīre
- horen
- het vermogen om te kunnen horen; aanhoren
- luisteren naar
- inwilligen, gehoorzamen
- gelijk geven, instemmen met
- tweede persoon enkelvoud imperativus praesens passief van audīre