associeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • as·so·ci·eer

Werkwoord

vervoeging van
associëren

associeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van associëren
    • Ik associeer. 
  2. gebiedende wijs van associëren
    • Associeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van associëren
    • Associeer je? 
     ‘Ik heb er eigenlijk nooit bij stilgestaan dat een ziekenhuis een psychiatrische afdeling heeft. Dat associeer je eerder met een inrichting ergens in de bossen.[1]

Verwijzingen