aspirant
Uiterlijk
- as·pi·rant
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aanzoeker’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- Naamwoord van handeling van aspireren met het achtervoegsel -ant [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aspirant | aspiranten |
verkleinwoord | aspirantje | aspirantjes |
- iemand die dingt naar een rang of betrekking, kandidaat
- Er waren genoeg aspirant voor de functie beschikbaar.
- ▸ Als 'aspirant'was het heel goed mogelijk dat Harald als ooggetuige aanwezig had moeten zijn wanneer oudere kameraden debuteerden.[4]
- sporter in een jongere leeftijdsklasse
- In veel sporten kennen we de aspiranten competitie.
- [1] sollicitant
- mannelijke vorm van aspirante
- Het woord aspirant staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aspirant" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "aspirant" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ aspirant op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044625691
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be