armleuning

Uit WikiWoordenboek
Een stoel met armleuningen.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • arm·leu·ning
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord armleuning armleuningen
verkleinwoord armleuninkje armleuninkjes

Zelfstandig naamwoord

de armleuningv

  1. deel van een meubelstuk (vooral een stoel of een bank) waarop men de arm kan laten rusten
    • Een stoel met armleuning. 
    • Koning Palet zweeg een ogenblik. Zijn handen lagen naast hem op de armleuningen van de Troon. 'Toch,' zei hij, 'willen wij hem een eind op weg helpen. Daarom vraag ik vrijwilligers om met hem mee te gaan naar de plaats die wij kennen als de Tweesprong.' [1] 
     'Well, daar zijn we dan,'constateerde hij een beetje overbodig terwijl hij plaatsnam in een van de rare bamboefauteuils en zijn ene been over de armleuning gooide.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 115
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044628265
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be