argumenteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ar·gu·men·teer

Werkwoord

vervoeging van
argumenteren

argumenteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van argumenteren
    • Ik argumenteer. 
  2. gebiedende wijs van argumenteren
    • Argumenteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van argumenteren
    • Argumenteer je?