argumenteer
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: argumenteer (hulp, bestand)
Woordafbreking
- ar·gu·men·teer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
argumenteren |
argumenteer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van argumenteren
- Ik argumenteer.
- gebiedende wijs van argumenteren
- Argumenteer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van argumenteren
- Argumenteer je?