arceert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ar·ceert

Werkwoord

vervoeging van
arceren

arceert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arceren
    • Jij arceert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van arceren
    • Hij arceert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van arceren
    • Arceert!