aprillen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van aprillen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		aprillen			te aprillen
	toekomend		zullen aprillen			te zullen aprillen
voltooid	tegenwoordig		hebben geaprild			te hebben geaprild
	toekomend		geaprild zullen hebben			geaprild te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	aprillend		geaprild			ev. april	mv. verouderd aprilt	aprille
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	april	aprilt	aprilt	aprilt	aprilt	aprillen	aprillen	aprillen
verleden (o.v.t.)	aprilde	aprilde	aprilde	aprilde	aprilde	aprilden	aprilden	aprilden
toekomend (o.t.t.t.)	zal aprillen	zult/zal aprillen	zult/zal aprillen	zult aprillen	zal aprillen	zullen aprillen	zullen aprillen	zullen aprillen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou aprillen	zou aprillen	zou(dt) aprillen	zoudt aprillen	zou aprillen	zouden aprillen	zouden aprillen	zouden aprillen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geaprild	hebt geaprild	hebt/heeft geaprild	hebt geaprild	heeft geaprild	hebben geaprild	hebben geaprild	hebben geaprild
verleden (v.v.t.)	had geaprild	had geaprild	had geaprild	hadt geaprild	had geaprild	hadden geaprild	hadden geaprild	hadden geaprild
toekomend (v.t.t.t.)	zal geaprild hebben	zal/zult geaprild hebben	zult/zal geaprild hebben	zult geaprild hebben	zal geaprild hebben	zullen geaprild hebben	zullen geaprild hebben	zullen geaprild hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geaprild hebben	zou geaprild hebben	zou/zoudt geaprild hebben	zoudt geaprild hebben	zou geaprild hebben	zouden geaprild hebben	zouden geaprild hebben	zouden geaprild hebben