apretar
Uiterlijk
- a·pre·tar
| stamtijd | ||
|---|---|---|
| infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
| apretar |
apretaba |
apretado |
| volledig | ||
apretar
- onovergankelijkknijpen, drukken, knellen (van pijn)
- streng zijn (hoge eisen stellen)
- hard werken, zich extra inspsannen
- verergeren, erger worden
- «apretó a llover»
- het begon heviger te regenen
- «apretó a llover»
- overgankelijk drukken, tegen zich aandrukken
- aandraaien, insnoeren
- aansporen
- aandrukken, samendrukken
- versnellen, verscherpen